Januari

door Frank

IMG_2279

Het is op een kleine honderd meter van de oever. Groot, grauw en ontoegankelijk. Een fabriek of pakhuis lijkt het; een relikwie, oude economie.
Het omliggende terrein is onbebouwd, onregelmatig betegeld. Zonder herkenbaar patroon zijn delen ervan afgezet met touw dat op kniehoogte tussen stalen pinnen is gespannen. Het geheel is met een laagje sneeuw bedekt. Uitkijken waar je loopt. Ik kijk uit. Ik heb geen haast. Het is rond het vriespunt, er schijnt een flauw zonnetje. Januari is het.

Over gladde ondergrond schuifel ik, het hoofd gebogen, voorzichtig richting een plaats recht tegenover het gebouw. Ik vind een plek waar het in een blik te vangen is. Voor de foto.
Eenvoudig, stevig en functioneel oogt het; een baken in de rommelige vlakte. Oud maar overeind.
Onaantastbaar toen, fier maar geweest. De teloorgang is ingezet. De sloop lijkt onvermijdelijk.
Dat wat ooit was; zij die ooit was, dacht ik. De foto en de te branden kaarsjes. Verloren maatje, verloren tijd.
Ik kijk naar de graffiti op de gevel en zie een gemankeerde poging oud en nieuw te verbinden. Associaties te over. Altijd.

De camera stelt scherp. Ik druk af.

Ondertussen is de zon verdwenen. Het begint licht te sneeuwen. Ik recht mijn rug en richt mijn blik omhoog. Van verre komen ze, koud en nat; zacht en ogenschijnlijk eindeloos.

Sevilla, ergens

door Frank

Het was een graad of vijfentwintig. ’s Avonds laat ergens in Sevilla. De kroeg was klein en gammel. Plafond en kozijnen werden zichtbaar gestut door roestige steunen. Ook de barkeeper, een man op leeftijd, bewoog zich moeizaam. Met zijn overhemd half open en smoezelige vaatdoek over de schouder vond hij, evenals een tweetal op het oog vaste gasten, steun aan de bar. Hij was zwaar, kortademig. Vanachter zijn dikke brillenglazen waren het vochtige, vermoeide ogen die je kort aankeken. Over het algemeen was dat lang genoeg om contact te maken en tot een bestelling te komen. Na iedere afgeronde bestelling ging de smoezelige vaatdoek even over zijn bezwete voorhoofd.
De drank was een euro en werd in ranjaglazen geschonken. Druk was het niet.

In die ogenschijnlijk wat deerniswekkende omstandigheden pakte een van de aanwezigen, een onopvallende jongeman, zijn gitaar en begon rustig te spelen. Soepel bewoog hij zijn vingers over de hals van de gitaar. Niet al te nadrukkelijk, enigszins verlegen zelfs. Zij schoof later aan. Zij, ze kwam van buiten. Op zijn muziek begon ze zachtjes te zingen. Voorzichtig, kwetsbaar, twijfelend. Ze zocht en woog de tonen, wiegde de akkoorden, vond aansluiting. Op haar zingen speelde hij, iedere afslag die zij nam gemakkelijk volgend.
Mijn Spaans was ontoereikend om haar teksten echt te kunnen begrijpen maar het klonk oprecht, liefdevol en melancholisch. Ik liet mij gemakkelijk meeslepen.

De tijd, ach de tijd. De ranjaglazen vulden zich. De nummers vloeiden in elkaar over; onderscheidden zich nauwelijks van elkaar. Ik keek haar aan en glimlachte.
Kitsch dacht ik. Aandoenlijk aardig wel, maar kitsch.
Ze glimlachte terug.
Het was laat realiseerde ik mij. Laat en wankel.

Over M.

door Frank

Je was
aardig
onbeschreven
drie en
twintig,
moeder
meisje met
een kind
op straat
geschopt
geslagen
alle dagen
kreupel
naïef en
ziende blind.

(vervolg)
_hol006198801ill0006
Je zwierf
rond
werd opgevangen
het was een
aardige vriendin
kortgeknipt
in tuinbroek
met paars t-shirtje
er in
vol begrip,
emotie
met jouw lot
enorm begaan
werd het
uiteindelijk
iets van liefde en
jij paste je aan.

(vervolg)

Eindelijk
een richting
je werd links
alternatief
een vertrouwd
en warm nest
en jij…
Jij was
vooral lief

(vervolg)

Je groeide
en werd ouder
met het verleden
op je schouder
werd je afhankelijk
vermoeiend
verliep het allemaal
minder vloeiend
was het minder
vanzelfsprekend
dat de wereld
was gegrond
op de goeden
en de slechten
viel er nauwelijks
meer te vechten
begon je je steeds
meer te hechten
aan iets dat lang
niet meer bestond.

(slot)

Je lijkt
vervreemd
doet rare
dingen
ik heb
je vaak
nog horen
zingen
van de
internationale
van actie
en van strijd
je zegt vaak vroeger,
gister, eerder
toen en ooit
een keer…
Ik denk dan
hou je klep
ga aan het werk
vroeger
is niet meer.

Voor jou

door Frank

cremer2

Omdat ik dacht dat ik de woorden niet kon vinden. Misschien juist daarom overviel het mij. Schreeuwend om aandacht en volgorde, struikelend over elkaar heen bleken er woorden te over en zinnen genoeg. Verwarrende hoeveelheden. Ik noteerde, schoof en trachtte te ordenen. Zo te ordenen dat ze uitdrukten, iets uitdrukten; dat uitdrukten waarvan ik vond dat het uitgedrukt moest worden.

Ik schreef om je te laten weten, te bevestigen, voor te houden, bloemrijk te omlijsten. Om te onderstrepen schreef ik, om vast te leggen en nooit te vergeten. Ik faalde lief en noteerde nieuwe woorden, construeerde nieuwe zinnen, overtuigd van mijn ambitie, overtuigd van de waarde, de zeggingskracht van iets van geschreven taal.

Schrijven moet ik; construeren, slijpen, schaven, ritme zoeken. Om te zeggen, zorgvuldig te zeggen. Om mijn echte weten, mijn echt ervaren over te brengen, te delen; om de twijfel te beteugelen en de verwarring de baas te worden, overzicht te verkrijgen en mijzelf te begrijpen.
Schrijven moet ik uit voorzichtigheid, zorgvuldigheid, ter correctie van mijn spreken. Te snel, te vluchtig vaak; te vatbaar voor uitglijders en misverstanden. Te kwetsbaar ook. Als jij in relatie tot mij.

Ik zoek, zie, pak vast en grijp mis. Denk dat ik weet maar verdrink in mijn vaak onstuimig mij. Worstelend, mij nauwelijks bewust van onder of boven, happend naar lucht. Geen woord, geen zin raakt, komt in de buurt. Ze zijn er niet. Mijn woorden voor jou. Sprakeloos slechts, woordeloos.
Voor jou, onzegbaar jij.

Koekoek

door Frank

pisbak-urinoir (1)

Het ging over iets met geloof. Hij, bos met grijze krullen en baard, we hadden hem die avond op het terras ontmoet, vertelde. Zijn thema was de afwezige vader. Zijn zus had daar iets over geschreven. Over het moederinstinct als vanzelfsprekendheid, Jezus als eenzame en God als manifeste maar feitelijk afwezige vader. Iets werd er door zijn zus betwist. Wat weet ik niet meer. Het was het laatste onderwerp van gesprek geweest die avond. Hij bleef maar praten. Ik was afgehaakt. Het was een beetje een wazig einde.

Die nacht werd ik wakker. Volgens de telefoon was het half vijf. Ik had gedroomd en was nog bezig; elders was ik maar afnemend concreet, nog sfeer slechts. De beelden waren weg, jammer. De druk op mijn blaas moest ik kwijt. Dat was duidelijk. Ik zocht mijn weg in het donker van de tent. Uit de slaapzak, op handen en knieën richting rits. Het was koud en nat. Ik dacht aan de warme lichamen in de tenten om mij heen. Aantrekkelijke warmte maar niet zonder meer te arrangeren. Ze zouden raar opkijken.

Stil was het. Alleen een koekoek liet even van zich horen. Koekoek. Na alle scholeksters en meeuwen die hier overdag herrie maken was de koekoek een verademing; relaxt, niet zo opgewonden. Het paste me goed. Blootsvoets ging ik richting toiletblok, een beetje gammel maar met het hele pad voor mij alleen.
Ik dacht aan mijn metgezel die verteld had dat ie de afstand naar het toiletblok te ver vond en de blaas gewoon naast zijn tent leegde. Wie weet waar ik allemaal door heen liep. Hij sliep in een eigen tentje, vlak naast het mijne.

Bij de toiletten had ik de pisbakken intussen voor het uitkiezen. Bij drukte was dat geen probleem, daar waren standaarden voor. Je koos altijd de pisbak die vrij was; waren er meerdere vrij dan liet je een bak ruimte tussen degenen die er al stonden en jezelf. Er waren vijf vrije bakken, ik koos na enige twijfel voor de middelste. Het legen van de blaas zorgde voor opluchting. Ik was de zwaarste last kwijt. In de hoek van de ruimte hing een spiegel. Het behoorde tot de gewoonte daar een blik op te werpen. Wat ik zag kon ik gelukkig wijten aan de bril die ik niet op had. Gauw terug. Het pad was nat van de regen, mijn voeten voelden koud. Ik dacht aan de warme slaapzak en maakte tempo. Ik rende niet maar bewoog me snel, voeten plat op de grond zettend, bijna stampend, voort. De koekoek liet weer van zich horen. Koekoek. Een van de buurmannen met een grote tent -het waren er weinig maar ze hadden aanzien- had mij ’s middags verteld dat er in het scholeksternest voor zijn tent drie eieren lagen, twee kleine en een grote. Hij verdacht de koekoek van het grote ei. Het zou kunnen. Ik had geen idee van de omvang van scholekster- of koekoekseieren maar ik geloofde hem. Toch mooi dacht ik zo’n koekoek. Zo’n vogel die anderen voor zijn karretje spant en op die wijze als soort overleeft. Ik stampte voort. Koekoeksjongen dacht ik. Zomaar een ei, zonder moeite. Onbevlekt ontvangen. Al wat je te doen staat als uitverkoren moeder is uitbroeden. Toegeven aan het instinct. Mevrouw koekoek heeft belangrijkere dingen te doen.
Ik trapte in iets zachts. Was het poep? De luiheid van mijn metgezel zou toch niet zover gaan dat ie in de buurt van zijn tent… Ik keek naar mijn voeten en zag in het vage licht dat ik boven op een naaktslak was gaan staan. Ik stopte met stampen en veegde met mijn voetzolen door het gras om het idee van stukjes naaktslak kwijt te raken.
Ik was ondertussen in de buurt. Ik vond mijn tent, kroop in mijn slaapzak en sloot mijn ogen. Mijn eerste droombeeld bevatte een bos met grijze krullen. Jezus was een koekoeksjong zei ik tegen hem, God had belangrijker zaken aan zijn hoofd. De bos met krullen opende zijn mond, keek me aan maar kon niets uitbrengen.
Ik liet hem in veronderstelde verbijstering achter en sliep vervolgens een gat in de dag.

Kalf

door Frank

IMG_2249

Koeien zijn over het algemeen rustige grazers. Daarom viel het me op; rennende kalveren. Een stuk of vier. Mooie dieren. Zwart wit. Strak in de lak leek het; energiek, speels. Hun geren maakte dat de schapen op hetzelfde stuk land wat onrustig werden en in beweging kwamen. Dit verontruste de eveneens aanwezige ganzen die met hun kroost snel het water opzochten. Wat een activiteit allemaal. Volop lente. Ik bleef even staan en keek naar de kalveren die de beweging in gang hadden gezet. Kalfsragout, kalfsbiefstuk, kalfsschnitzel, kalfslappen, dacht ik met een halve glimlach. Ach ja, leven en bestemming. Er schoof een wolkje voor de zon. Even maar.

Het ongericht enthousiasme, onbekommerd spel, de jeugdige frivoliteit. Ik zag het en verbond het als vanzelfsprekend aan mijn verlangen de koffers te pakken, je op te zoeken en mee te nemen; de wei rond te springen, de schapen de schapen te laten; de ganzen de ganzen, de boel de boel. Hier midden in de polder overvalt het mij zoals vaker. Los van alles ligt de weg dan open, is er ruimte in mij. Soms duurt het wat langer, soms wat korter. Nooit lang genoeg voor de daad bij het woord lijkt het. In tijd vervaagt het, gaat het op in het dagelijkse rumoer dat dankbaar de aandacht vraagt en zorgt voor afleiding; rumoer dat bedekt en van concreet voornemen langzaam weer heimelijk verlangen maakt. Want altijd ergens iets te doen, te zeggen of te laten.
In mijn nog niet geschreven boek, op pagina 24 gok ik, heb ik het er ook over. Ik schrijf: “Als het verlangen overheerst dan is de rede niet zelden bijzaak; een argument slechts om het niet beredeneerbare te stutten, te overtuigen. Even zo vaak ook echter, aansluitend soms, dient zij als tegenwicht, het rechte pad, als toets op kloppend, consistent; een obligate poging in de pas te blijven lopen bij de alomtegenwoordige druk van het zeker weten, risico’s uitsluiten, honderd worden zonder pijn, te leven zonder dood”. Daarna volgen wat matige dialogen die ik nog verder uit moet werken. Enkele pagina’s verder, dat zal dan pagina 26 zijn, 27 misschien, komt het thema terug. Als volgt: “Als het verlangen overheerst dan schreeuwt de angst voor verlies en klauwt de onzekerheid zich vast aan verworvenheden, verdorde verbanden, papieren verplichtingen en gestild verleden, op sterven na dood. Gevormd, gedreven door de noodzaak in te houden, niet te laten gaan; nooit te laten gaan”. Tot slot staat er waarschijnlijk ergens onder aan die pagina: “De twijfel woont in mij, naast mijn angst. Hij kent zijn rechten”. De teksten ken ik uit mijn hoofd.

Ik glimlach om de zweem van wijsheid, de pretentie. Nog niet geschreven, ik snap het wel. Beter zo. Ik pers mijn lippen op elkaar en schud lichtjes mijn hoofd.
Ik kijk nog even om en loop uiteindelijk verder. Stap voor stap vooruit. Voor mij gloort het helder lentegroen, de blauwe lucht en de slechts fluisterende wind.
Rustige grazers zie ik.

Tijd

door Frank

jancremer.tulpen 2000

Via de borst, de buik, langs de benen langzaam naar beneden, zo brengen we de aandacht naar de voeten. Richt je op de voeten. Concentreer je. Voel de tenen. Voel alle tenen. Voel je ze? De grote, de kleinere… voel ze allemaal. Beweeg ze ook maar even. De stem was op zich aangenaam. Een vrouwenstem. Niet te hoog niet te laag. Rustig met voldoende tempo. Mystiek muziekje op de achtergrond. Het was de relaxapp. Meestal goed voor even afleiding. Meestal, maar nu had ik moeite mijn aandacht bij haar opdrachten en mijn voeten te houden. Ik luisterde half. Ergens bij mijn knieën bleef ik steken. Mijn gedachten dwaalden af naar vanmiddag. Naar haar; groot, zacht, woest en kwetsbaar.

Ze klonk opgewekt aan de telefoon. Ik zag haar voor me. Monter, met glimlach en voorheen rode krullen. Ik zag de foto vertelde ze en ik dacht meid wat een mooi lichaam heb je. Tweeënzestig en dan nog zo’n lichaam. Daar mag je best een beetje trots op zijn. Op de contouren dan. Verder was het niet veel. Het was zwart. Mijn hele romp zwart. In mijn rug, mijn ribben, longen en lever; overal zat het. Veel was het, meer dan ik had verwacht. Er is echt geen mooi verhaal meer van te maken. Het houdt op. Wanneer weet ik niet precies maar ik ga nu echt dood. Ik had de hoorn van de telefoon in mijn hand en humde. Het treurige van het verhaal drong niet door. Het beeld van de glimlach en de krullen werd nauwelijks verstoord door de toon van het gesprek. Integendeel. Slechts de inhoud conflicteerde. Ze vertelde verder, zelfde toon. Over de tuin die zo mooi in bloei stond; het aangename van de zon, de wind en regen, over wanneer je die echt voelt; over de kinderen en paar goede vrienden om haar heen; over het mooie van het leven in al haar toenemende beperkingen. Ik voel me licht zei ze.

Een kleine drie jaar terug zou ze doodgaan. Ze was voorbereid, had afscheid genomen, de boedel verdeeld en de resterende losse eindjes afgehecht. De dood die was aangekondigd liet toen echter verstek gaan, haar en haar directe omgeving in verwarring achterlatend. Een volledig vacuüm resteerde. Was het toeval, God, verkeerde diagnose? Het was van weinig belang. De kanker stopte even, bood tijd. Pauze. Het is goed nu zei ze. Het voorwerk heb ik al achter de rug. Ik ben niet bang, ik kan rustig op weg. Slapen doe ik al veel, de energie neemt af. Ik ben breekbaar jongen, letterlijk breekbaar.
Over twee weken bellen we weer.

De stem vroeg mij diep in te ademen. Het was de stem van een vrouw ergens achter een bureau fantaseerde ik. Haar gestifte mond vlak bij de microfoon. Ze las haar verhaal voor. Adem nu diep in en voel hoe je lichaam zich vult met nieuwe energie. Op zolder in de een of andere vinexwijk had ze haar handeltje. Een leuke bijverdienste. Of ik via de mond langzaam uit wilde ademen.
Ik drukte op het knopje app verwijderen.
Weet u het zeker vroeg het apparaat.
Nee, zeker wist ik het niet.

Weg

door Frank

SFA006006819

Het zeewater kruipt langzaam over het zand en valt vervolgens stil, zakt terug, verdwijnt. En nog een keer, nog een keer. Ze volhardt. Iedere volgende poging brengt haar iets verder richting duin. Opkomend vloed heet het. Vanuit haar rolstoel met dikke banden volgt ze het langzaam optrekken van het water; voorspelbaar, aanhoudend, het ritme van een hartslag.
Aan het strand is het rustig; bewolkt, weinig wind maar fris voor de tijd van het jaar. De vrouw in de rolstoel met dikke banden verroert zich niet. Het weer maakt haar niet uit. Ze is een dame op leeftijd, ze staat boven de weertypen. Noch de koude noch de warmte deert haar. Vanmorgen zei ze het nog tegen de zuster die haar kwam helpen. Er is weinig dat haar deert. Bovendien is ze stevig aangekleed.
Voordat de zuster vanmorgen kwam was ze al wakker. Vandaag maar kop en kont zei de zuster. Een antwoord was niet nodig. Een waskom was voldoende. Washand over het gezicht, uitspoelen en afdrogen; buik en kruis, uitspoelen; billen, alles afdrogen en klaar. Het aankleden deed ze voor een groot deel zelf. Staan ging nog goed, lopen met toenemende moeite. Zuster zorgde voor de steunkousen.
Om half acht was ze klaar.
Vandaag was de dag. Een dagje naar het strand.

Haar dochter had haar opgegeven. Het was een poging de apathie van haar moeder te doorbreken. Aan het strand, de zee, had ze goede herinneringen; foto’s van haar moeder met haar en haar zussen. Picknickend, zandkastelen bouwend met barbieprinsessen, zandtaartjes en zandkoekjes bakkend, elkaar om beurten ingravend totdat alleen het hoofd nog boven het zand uitstak. En daar dan weer foto’s van maken. Ze had boeken vol. Boeken vol herinneringen, verhalen, gelukkige jeugd. Moeder reageerde echter niet of nauwelijks op het enthousiasme van dochter. Niet meer. Verder dan een jaja, of nounou kwam het vaak niet. Het was niet het enige. Romans las ze niet meer en de krant verdween al maanden ongelezen richting oud papier. Ze zat op haar kamer. Het contact met anderen was beperkt. Moeder ging achteruit was de conclusie. Het was goed dat ze er even uit ging. Daar was moeder het mee eens. In ieder geval reageerde ze niet afwijzend. Nounou.

Het strand, de lucht, de geur, het zand, het geluid van de branding… het zou mogelijk iets losmaken bij moeder. Zelf kon dochter helaas niet mee.
Ze waren vandaag met zes in totaal. De anderen kende ze oppervlakkig. De zuster en broeder had ze vaker gezien. Hun namen waren haar echter ontschoten. Het busje was gekomen. Op tijd. Dat was goed nieuws. De eerste stop was na een klein uur. Koffie dronken ze bij een wegrestaurant. Kom je bij een wegrestaurant, weg restaurant. Het was een melig grapje van vroeger, ze moest er even aan denken toen ze aan tafel zat; haar schouders hoog en haar hoofd voorovergebogen. Of ze zin had in de dag werd haar gevraagd. Ze trok haar hoofd enigszins omhoog, gaf haar ogen de gelegenheid de vraagsteller aan te kijken en knikte. Jaja. De conversatie was verder beperkt.

Eenmaal terug in de bus werd de reis voortgezet. Tegen elf uur bereikten ze de strandopgang waar er voor haar en voor een van haar reisgenoten een zogenaamde strandrolstoel klaarstond. De overige twee dames waren in staat op eigen kracht de wandeling te maken. De broeder die ze Elvis mocht noemen duwde haar. Hij duwde haar en had daarbij een van de andere dames aan zijn arm. Ze gingen richting zee. Zijn collega was minder voortvarend en volgde uiteindelijk op grote afstand. Het was een fikse wandeling, het strand was breed. Dicht bij het water stopten ze. De dame aan Elvis zijn arm praatte aan een stuk. Ze had het wel gezien, zei ze. Ze moest naar het toilet, had het koud en wilde graag naar het strandpaviljoen iets verder op. Elvis probeerde haar te overreden om nog even vol te houden. Zijn poging leek haar echter eerder te sterken in de overtuiging dat ze naar het strandpaviljoen moest dan dat ze haar op andere gedachten bracht. Oké dan gaan we. Op het moment dat hij rechtsomkeert wilde maken en de rolstoel draaide merkte hij de weerstand. De vrouw in de rolstoel had haar voeten van de stepjes gehaald en in het zand gezet. Nee, zei de vrouw in de rolstoel, laat mij hier nog even. Elvis bleef een moment staan, onder de indruk van zoveel achter elkaar gesproken woorden uit de mond van deze toch zwijgzame vrouw. Hij keek naar zijn collega. Ze was er nog niet maar het zou slechts een kwestie van een minuut of vijf à zes zijn. De dame aan zijn arm begon aan hem te trekken. Hij besloot zijn collega te bellen; haar te informeren; de rolstoel op de rem te zetten en met de dame aan zijn arm richting strandpaviljoen te gaan.

De vrouw in de rolstoel kijkt naar hoe het water voor haar in haar richting optrekt. Ze kijkt uit over de zee. Ze heft haar hoofd op en ademt diep in. Iets van een glimlach tekent zich op haar gezicht af. Ze ademt uit en rilt even. Ze probeert haar rug te rechten, zet haar handen op de armleuning en tracht overeind te komen. Ze staat. Ze staat beseft ze. Langzaam aan voelt ze de kracht in haar buik, de kracht in haar benen toenemen. Ze zet een stap, een onzekere stap. En nog een, nog een. Iedere stap brengt haar dichter bij het water; tot het water; in het water. De glimlach op haar gezicht is nu duidelijk zichtbaar. Ze voelt het water; haar enkels en voort; haar kuiten, en door; haar knieën. Achter haar hoort ze geroep, geschreeuw, ver weg maar hoorbaar. Het deert haar niet. Er is weinig dat haar deert. Ze wankelt voort. Het water voelt ze tegen haar dijen, haar rok rust op het water, drijft om haar heen. Haar handen raken het water. Ze speelt er mee, draait zich rustig om en laat zich achterover vallen. Ze laat zich gaan, licht en ontspannen meenemen, vergezeld door vage herinnering, troebele beelden en onsamenhangende verhalen. Weg. Ver weg.